Pick a language and start learning!
Zwakke werkwoorden Opdrachten in de Duitse taal

Zwakke werkwoorden zijn een essentieel onderdeel van de Duitse grammatica en vormen de basis voor veel vervoegingen en zinsconstructies. In het Duits veranderen zwakke werkwoorden volgens voorspelbare patronen, wat ze ideaal maakt voor beginners die de fundamenten van de taal willen leren. Deze werkwoorden behouden hun stam tijdens de vervoeging, wat betekent dat je alleen de juiste uitgangen hoeft toe te voegen. Dit maakt het een stuk eenvoudiger om de regels te onthouden en toe te passen in verschillende contexten.
Onze grammaticaoefeningen helpen je om de verschillende vervoegingen van zwakke werkwoorden onder de knie te krijgen. Met tal van voorbeelden, invuloefeningen en praktijkzinnen bieden we je een uitgebreide toolkit om je kennis te versterken. Of je nu net begint met het leren van Duits of je bestaande vaardigheden wilt opfrissen, deze oefeningen zijn ontworpen om je zelfvertrouwen en nauwkeurigheid te vergroten. Door regelmatig te oefenen, zul je merken dat je deze werkwoorden steeds natuurlijker en vloeiender kunt gebruiken in dagelijkse gesprekken en schriftelijke communicatie.
Exercise 1
<p>1. Ik *wandelde* gisteren in het park (verleden tijd van wandelen).</p>
<p>2. Zij *leert* elke dag een nieuw woord (tegenwoordige tijd van leren).</p>
<p>3. Wij *luisteren* naar muziek tijdens het studeren (tegenwoordige tijd van luisteren).</p>
<p>4. Hij *speelde* voetbal met zijn vrienden (verleden tijd van spelen).</p>
<p>5. Jullie *werken* hard aan het project (tegenwoordige tijd van werken).</p>
<p>6. Ik *probeerde* een nieuwe techniek uit (verleden tijd van proberen).</p>
<p>7. Zij *koopt* elke week verse groenten (tegenwoordige tijd van kopen).</p>
<p>8. Wij *rustten* uit na een lange wandeling (verleden tijd van rusten).</p>
<p>9. Hij *maakt* een tekening voor zijn moeder (tegenwoordige tijd van maken).</p>
<p>10. Jullie *reisden* door heel Europa (verleden tijd van reizen).</p>
Exercise 2
<p>1. Jeden Morgen *arbeitet* er im Garten (werkwoord voor werken).</p>
<p>2. Die Kinder *spielen* im Park nach der Schule (werkwoord voor spelen).</p>
<p>3. Am Wochenende *wandern* wir in den Bergen (werkwoord voor wandelen).</p>
<p>4. Sie *kauft* jeden Mittwoch frisches Obst und Gemüse (werkwoord voor kopen).</p>
<p>5. Peter *lernt* für die Prüfung in seinem Zimmer (werkwoord voor leren).</p>
<p>6. Meine Mutter *kocht* heute Abend ein leckeres Abendessen (werkwoord voor koken).</p>
<p>7. Ihr *reist* gern in verschiedene Länder im Urlaub (werkwoord voor reizen).</p>
<p>8. Jeden Sonntag *besuchen* wir unsere Großeltern (werkwoord voor bezoeken).</p>
<p>9. Er *fragt* den Lehrer nach den Hausaufgaben (werkwoord voor vragen).</p>
<p>10. Sie *tanzen* jeden Freitagabend in der Diskothek (werkwoord voor dansen).</p>
Exercise 3
<p>1. Jeden Morgen *gehe* ich zur Arbeit (werkwoord voor 'gaan').</p>
<p>2. Er *lernt* Deutsch in der Schule (werkwoord voor 'studeren').</p>
<p>3. Wir *spielen* Fußball im Park (werkwoord voor 'spelen').</p>
<p>4. Ihr *kauft* Lebensmittel im Supermarkt (werkwoord voor 'kopen').</p>
<p>5. Sie *besuchen* ihre Großeltern am Wochenende (werkwoord voor 'bezoeken').</p>
<p>6. Du *hörst* gern Musik in deiner Freizeit (werkwoord voor 'luisteren').</p>
<p>7. Ich *male* ein Bild für den Kunstunterricht (werkwoord voor 'schilderen').</p>
<p>8. Ihr *arbeitet* fleißig an euren Hausaufgaben (werkwoord voor 'werken').</p>
<p>9. Wir *reisen* jeden Sommer nach Italien (werkwoord voor 'reizen').</p>
<p>10. Sie *tanzen* gerne auf Partys (werkwoord voor 'dansen').</p>