Pick a language and start learning!
Voorzetsels met infinitieven Opdrachten in de Spaanse taal
In de Spaanse taal spelen voorzetsels een cruciale rol bij het verbinden van werkwoorden met infinitieven. Deze grammaticale constructies kunnen voor Nederlandstaligen soms verwarrend zijn, omdat de regels en het gebruik kunnen verschillen van het Nederlands. In deze sectie gaan we dieper in op het juiste gebruik van voorzetsels met infinitieven in het Spaans, en bieden we oefeningen aan om je begrip en vaardigheden te versterken.
Om te beginnen, is het belangrijk te weten welke voorzetsels vaak worden gebruikt met bepaalde werkwoorden wanneer ze gevolgd worden door een infinitief. Voorbeelden hiervan zijn "a", "de" en "por". Elk voorzetsel heeft zijn eigen specifieke context en betekenis, en het correct gebruiken ervan is essentieel voor vloeiend en nauwkeurig Spaans. Door middel van praktische oefeningen en voorbeelden zullen we deze nuances verkennen, zodat je zelfverzekerder en accurater kunt communiceren in het Spaans.
Exercise 1
<p>1. Ella está pensando *en* viajar a París. (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'pensar')</p>
<p>2. Nosotros vamos *a* caminar en la playa mañana. (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'ir')</p>
<p>3. Antes *de* salir, revisa tus maletas. (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'antes')</p>
<p>4. Después *de* comer, vamos al cine. (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'después')</p>
<p>5. Ella empezó *a* estudiar temprano. (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'empezar')</p>
<p>6. Me gustaría ayudarte *a* resolver el problema. (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'ayudar')</p>
<p>7. Ellos decidieron *de* no asistir a la reunión. (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'decidir')</p>
<p>8. Juan terminó *de* leer el libro anoche. (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'terminar')</p>
<p>9. Ellos vuelven *a* practicar deportes. (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'volver')</p>
<p>10. No olvides *de* apagar las luces antes de salir. (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'olvidar')</p>
Exercise 2
<p>1. Juan está *preparando* la cena (werkwoord voor koken).</p>
<p>2. Ana sueña con *viajar* por el mundo (werkwoord voor reizen).</p>
<p>3. Vamos a *comer* en un restaurante esta noche (werkwoord voor eten).</p>
<p>4. María se ha olvidado de *hacer* los deberes (werkwoord voor uitvoeren).</p>
<p>5. Ellos están *aprendiendo* a bailar salsa (werkwoord voor leren).</p>
<p>6. Me gusta *leer* libros de aventuras (werkwoord voor lezen).</p>
<p>7. Pedro quiere *comprar* una casa nueva (werkwoord voor aanschaffen).</p>
<p>8. Estamos *planeando* nuestras vacaciones de verano (werkwoord voor plannen).</p>
<p>9. Marta disfruta de *correr* por el parque cada mañana (werkwoord voor rennen).</p>
<p>10. Ellos necesitan *estudiar* para el examen de mañana (werkwoord voor leren).</p>
Exercise 3
<p>1. Estoy cansado de *trabajar* todo el día. (iets doen als werk)</p>
<p>2. Antes de *comer*, siempre me lavo las manos. (iets doen om niet honger te hebben)</p>
<p>3. Me gusta *leer* antes de dormir. (iets doen met een boek)</p>
<p>4. Ella se fue sin *decir* adiós. (iets zeggen)</p>
<p>5. Después de *correr*, me siento muy bien. (iets doen als sport)</p>
<p>6. No puedo salir sin *terminar* mis tareas. (iets afmaken)</p>
<p>7. Estamos listos para *empezar* la reunión. (iets beginnen)</p>
<p>8. Me alegro de *verte* de nuevo. (iets doen met ogen)</p>
<p>9. Necesito tiempo para *pensar* en tu propuesta. (iets doen met hersenen)</p>
<p>10. Gracias por *venir* a mi fiesta. (iets doen om aanwezig te zijn)</p>