Pick a language and start learning!
Voorzetsels bij vervoersmiddelen Opdrachten in de Italiaanse taal
Voorzetsels bij vervoersmiddelen in het Italiaans kunnen aanvankelijk verwarrend zijn voor Nederlandse sprekers, omdat de regels en het gebruik soms anders zijn dan in het Nederlands. In het Italiaans wordt bijvoorbeeld vaak onderscheid gemaakt tussen verschillende vervoersmiddelen en de voorzetsels die daarbij horen. Terwijl we in het Nederlands vaak 'met' gebruiken, zoals 'met de auto' of 'met de trein', zijn er in het Italiaans specifieke voorzetsels die per vervoermiddel variëren.
Deze grammaticaoefeningen zijn ontworpen om je te helpen de juiste voorzetsels bij vervoersmiddelen in het Italiaans te begrijpen en correct te gebruiken. Door middel van diverse oefeningen, zoals invuloefeningen, vertalingen en meerkeuzevragen, krijg je de kans om je kennis te testen en te versterken. Of je nu een beginner bent of je kennis wilt opfrissen, deze oefeningen bieden een effectieve manier om je grammaticale vaardigheden in het Italiaans te verbeteren.
Exercise 1
<p>1. Lui va *in* macchina al lavoro (gebruik het juiste voorzetsel voor auto).</p>
<p>2. Noi andiamo *a* piedi a scuola (gebruik het juiste voorzetsel voor lopen).</p>
<p>3. Maria viaggia *in* treno per visitare i suoi amici (gebruik het juiste voorzetsel voor trein).</p>
<p>4. Io preferisco andare *in* bicicletta per fare esercizio (gebruik het juiste voorzetsel voor fiets).</p>
<p>5. Loro volano *in* aereo per andare in vacanza (gebruik het juiste voorzetsel voor vliegtuig).</p>
<p>6. Tu vai *a* cavallo ogni domenica (gebruik het juiste voorzetsel voor paard).</p>
<p>7. Noi andiamo *in* autobus al centro commerciale (gebruik het juiste voorzetsel voor bus).</p>
<p>8. Lei va *in* moto per evitare il traffico (gebruik het juiste voorzetsel voor motor).</p>
<p>9. Andiamo *in* barca sul lago ogni estate (gebruik het juiste voorzetsel voor boot).</p>
<p>10. Vado *in* metropolitana per arrivare in tempo (gebruik het juiste voorzetsel voor metro).</p>
Exercise 2
<p>1. Vado *in* bicicletta al lavoro (voorzetsel voor fiets).</p>
<p>2. Lui arriva *con* il treno delle 9 (voorzetsel voor trein).</p>
<p>3. Noi viaggiamo *in* macchina verso la spiaggia (voorzetsel voor auto).</p>
<p>4. Domani partirò *in* aereo per Roma (voorzetsel voor vliegtuig).</p>
<p>5. Preferisco andare *a* piedi quando il tempo è bello (voorzetsel voor lopen).</p>
<p>6. Lei viene *con* il pullman ogni mattina (voorzetsel voor bus).</p>
<p>7. Abbiamo preso *in* taxi per raggiungere l'hotel (voorzetsel voor taxi).</p>
<p>8. Loro viaggiano *in* nave verso la Sicilia (voorzetsel voor boot).</p>
<p>9. Marco arriva sempre *in* motorino a scuola (voorzetsel voor brommer).</p>
<p>10. Io preferisco viaggiare *in* treno per evitare il traffico (voorzetsel voor trein).</p>
Exercise 3
<p>1. Io vado *in* bicicletta al lavoro (voorzetsel voor vervoersmiddel).</p>
<p>2. Preferisco viaggiare *con* il treno per lunghe distanze (voorzetsel voor vervoersmiddel).</p>
<p>3. Noi arriviamo *in* macchina alle nove (voorzetsel voor vervoersmiddel).</p>
<p>4. Lui va *a* cavallo ogni domenica (voorzetsel voor vervoersmiddel).</p>
<p>5. I bambini vanno a scuola *in* autobus (voorzetsel voor vervoersmiddel).</p>
<p>6. Sono arrivato *in* moto alla festa (voorzetsel voor vervoersmiddel).</p>
<p>7. Andiamo *con* la nave in Grecia quest'estate (voorzetsel voor vervoersmiddel).</p>
<p>8. Lei viaggia *in* aereo per lavoro (voorzetsel voor vervoersmiddel).</p>
<p>9. Marco ha fatto un giro *in* bicicletta ieri pomeriggio (voorzetsel voor vervoersmiddel).</p>
<p>10. Abbiamo deciso di andare *a* piedi al parco (voorzetsel voor vervoersmiddel).</p>