Pick a language and start learning!
Voltooid verleden tijd Opdrachten in de Engelse taal
De voltooid verleden tijd, ook wel bekend als de perfectum, is een cruciale tijdsvorm in de Nederlandse grammatica. Het wordt vaak gebruikt om handelingen of gebeurtenissen te beschrijven die in het verleden zijn voltooid en een relevantie of effect hebben op het heden. Het correct toepassen van de voltooid verleden tijd kan soms ingewikkeld zijn, omdat het de juiste combinatie van hulpwerkwoorden en voltooid deelwoorden vereist. In deze sectie bieden we een reeks oefeningen aan die je zullen helpen om je begrip en gebruik van deze tijdsvorm te verbeteren.
Onze oefeningen zijn ontworpen om je stap voor stap door de verschillende aspecten van de voltooid verleden tijd te leiden. Je begint met basiszinnen en werkt geleidelijk aan naar complexere structuren. Elke oefening is gericht op het versterken van je kennis en het vergroten van je zelfvertrouwen in het gebruik van deze tijdsvorm in zowel geschreven als gesproken Nederlands. Of je nu een beginner bent of je kennis wilt opfrissen, deze oefeningen helpen je om de voltooid verleden tijd meester te worden.
Exercise 1
<p>1. She had *eaten* breakfast before leaving for work (werkwoord voor eten).</p>
<p>2. They had *finished* the project by the deadline (werkwoord voor voltooien).</p>
<p>3. He had *written* a letter to his friend before going to bed (werkwoord voor schrijven).</p>
<p>4. We had *seen* the movie already, so we didn't go to the cinema (werkwoord voor zien).</p>
<p>5. The children had *gone* to bed by 9 PM (werkwoord voor gaan).</p>
<p>6. I had *forgotten* my keys at home, so I couldn't enter the house (werkwoord voor vergeten).</p>
<p>7. She had *driven* to the city before realizing she left her wallet (werkwoord voor rijden).</p>
<p>8. They had *spoken* to the manager about the issue (werkwoord voor spreken).</p>
<p>9. We had *taken* a taxi because the bus was late (werkwoord voor nemen).</p>
<p>10. He had *lost* his phone at the party (werkwoord voor verliezen).</p>
Exercise 2
<p>1. She *had cooked* dinner before we arrived (koken).</p>
<p>2. By the time he got to the station, the train *had left* (vertrekken).</p>
<p>3. They *had finished* the project before the deadline (afronden).</p>
<p>4. He *had forgotten* his keys at home (vergeten).</p>
<p>5. We *had seen* that movie before (zien).</p>
<p>6. She *had written* three books by the age of thirty (schrijven).</p>
<p>7. After he *had read* the book, he gave it back to the library (lezen).</p>
<p>8. They *had met* each other before the party (ontmoeten).</p>
<p>9. He *had lived* in Amsterdam for five years before moving to Rotterdam (wonen).</p>
<p>10. We *had visited* that museum last year (bezoeken).</p>
Exercise 3
<p>1. She had already *finished* her homework before dinner (werkwoord voor afronden).</p>
<p>2. They had *visited* Paris twice before the trip (werkwoord voor bezoek).</p>
<p>3. He had *eaten* all the cookies by the time we arrived (werkwoord voor eten).</p>
<p>4. We had *watched* that movie several times before (werkwoord voor kijken).</p>
<p>5. I had never *seen* such a beautiful sunset before (werkwoord voor zien).</p>
<p>6. You had *left* your keys on the table (werkwoord voor vertrekken).</p>
<p>7. The cat had *jumped* over the fence (werkwoord voor springen).</p>
<p>8. They had *built* the house in just six months (werkwoord voor bouwen).</p>
<p>9. She had *written* three books by the time she was thirty (werkwoord voor schrijven).</p>
<p>10. The children had *fallen* asleep by 9 PM (werkwoord voor vallen).</p>