Pick a language and start learning!
Voegwoorden van oorzaak en gevolg (porque, pois) Opdrachten in de Portugese taal
Voegwoorden van oorzaak en gevolg zijn essentieel voor het duidelijk en logisch verbinden van zinnen in het Portugees. Ze helpen om de reden (oorzaak) en het resultaat (gevolg) van een gebeurtenis of situatie te beschrijven. Twee veelgebruikte voegwoorden voor dit doel zijn "porque" en "pois". "Porque" wordt meestal gebruikt om een reden of oorzaak aan te geven en kan vertaald worden als "omdat" of "want". Bijvoorbeeld: "Ele não veio à festa porque estava doente." Aan de andere kant wordt "pois" vaak gebruikt om een gevolg of verklaring te introduceren en betekent zoiets als "dus" of "want". Een voorbeeldzin zou kunnen zijn: "Ela estudou muito, pois queria passar no exame."
Het correct gebruik van deze voegwoorden kan soms lastig zijn voor Nederlandse sprekers die Portugees leren, omdat de nuances en contexten waarin ze worden gebruikt, verschillen van die in het Nederlands. In onze oefeningen zullen we ons richten op het herkennen en juist toepassen van "porque" en "pois" in verschillende zinsconstructies. Deze oefeningen zijn ontworpen om je begrip van oorzaak-gevolg relaties in het Portugees te verbeteren en je zelfvertrouwen te vergroten in het gebruik van deze belangrijke voegwoorden. Laten we beginnen met een aantal praktische voorbeelden en oefeningen om je vaardigheden te versterken!
Exercise 1
<p>1. Ela está feliz, *porque* passou no exame (reden).</p>
<p>2. Não fui à festa, *pois* estava doente (reden).</p>
<p>3. Ele ficou em casa, *porque* estava cansado (reden).</p>
<p>4. Eles não vieram, *pois* perderam o ônibus (reden).</p>
<p>5. Eu comprei um presente, *porque* é o aniversário dela (reden).</p>
<p>6. Não saímos ontem, *pois* estava chovendo muito (reden).</p>
<p>7. Eles chegaram atrasados, *porque* houve um engarrafamento (reden).</p>
<p>8. Ela está triste, *pois* seu gato desapareceu (reden).</p>
<p>9. Ele não comeu nada, *porque* não estava com fome (reden).</p>
<p>10. Fiquei em casa, *pois* precisava estudar (reden).</p>
Exercise 2
<p>1. Eu estou feliz *porque* passei no exame (reden voor vreugde).</p>
<p>2. Ele não foi trabalhar *pois* está doente (reden voor afwezigheid).</p>
<p>3. Ela comprou um carro novo *porque* o antigo quebrou (reden voor aankoop).</p>
<p>4. Ficamos em casa *pois* estava chovendo muito (reden voor binnen blijven).</p>
<p>5. Ele ganhou um prêmio *porque* trabalhou duro (reden voor beloning).</p>
<p>6. Não fomos ao parque *pois* estava fechado (reden voor niet gaan).</p>
<p>7. Ela está cansada *porque* não dormiu bem (reden voor vermoeidheid).</p>
<p>8. Ele não comeu sobremesa *pois* estava sem apetite (reden voor niet eten).</p>
<p>9. Fui ao médico *porque* estava me sentindo mal (reden voor doktersbezoek).</p>
<p>10. Eles viajaram cedo *pois* queriam evitar o trânsito (reden voor vroeg vertrekken).</p>
Exercise 3
<p>1. Ele está cansado, *porque* trabalhou o dia todo. (voegwoord van oorzaak)</p>
<p>2. Ela está feliz, *pois* recebeu boas notícias. (voegwoord van gevolg)</p>
<p>3. Não fui à festa, *porque* estava doente. (voegwoord van oorzaak)</p>
<p>4. Ele passou no exame, *pois* estudou bastante. (voegwoord van gevolg)</p>
<p>5. Nós não saímos, *porque* estava chovendo. (voegwoord van oorzaak)</p>
<p>6. Ela trouxe um guarda-chuva, *pois* sabia que ia chover. (voegwoord van gevolg)</p>
<p>7. Ele está atrasado, *porque* perdeu o ônibus. (voegwoord van oorzaak)</p>
<p>8. Eles comemoraram, *pois* ganharam o jogo. (voegwoord van gevolg)</p>
<p>9. Ela não veio, *porque* teve um compromisso. (voegwoord van oorzaak)</p>
<p>10. Ele está preocupado, *pois* tem uma prova difícil amanhã. (voegwoord van gevolg)</p>




