Pick a language and start learning!

Verschil tussen “qui” en “que” Opdrachten in de Franse taal

Het verschil tussen "qui" en "que" in het Frans kan voor veel Nederlandstalige leerlingen verwarrend zijn. Beide woorden worden gebruikt als betrekkelijke voornaamwoorden, maar hun gebruik hangt af van de functie van het woord in de zin. "Qui" wordt gebruikt als onderwerp van de bijzin, terwijl "que" als lijdend voorwerp fungeert. Bijvoorbeeld: "Le chien qui aboie" (De hond die blaft) versus "Le chien que j'ai vu" (De hond die ik heb gezien). Het is essentieel om het onderscheid tussen deze twee goed te begrijpen om correcte en vloeiende Franse zinnen te kunnen vormen. In deze oefeningen gaan we dieper in op het gebruik van "qui" en "que" door middel van verschillende voorbeelden en opdrachten. We zullen je helpen om de regels en uitzonderingen te herkennen, zodat je zelfverzekerd kunt kiezen welk betrekkelijk voornaamwoord je moet gebruiken. Of je nu een beginner bent of je kennis wilt opfrissen, deze oefeningen zijn ontworpen om je begrip van deze cruciale grammaticale structuur te versterken en te verfijnen. Laten we beginnen met het verkennen van het verschil tussen "qui" en "que" en je Franse taalvaardigheden naar een hoger niveau tillen!

Exercise 1

1. Marie est la fille *qui* aime les animaux. (relatief voornaamwoord voor onderwerp) 2. Voici le livre *que* j'ai acheté hier. (relatief voornaamwoord voor lijdend voorwerp) 3. L'homme *qui* parle est mon professeur. (relatief voornaamwoord voor onderwerp) 4. C'est le film *que* nous avons vu la semaine dernière. (relatief voornaamwoord voor lijdend voorwerp) 5. Le chat *qui* dort est très mignon. (relatief voornaamwoord voor onderwerp) 6. La maison *que* tu vois là-bas est à vendre. (relatief voornaamwoord voor lijdend voorwerp) 7. L'ami *qui* m'a aidé est très gentil. (relatief voornaamwoord voor onderwerp) 8. Le gâteau *que* j'ai fait est délicieux. (relatief voornaamwoord voor lijdend voorwerp) 9. La femme *qui* lit un livre est ma mère. (relatief voornaamwoord voor onderwerp) 10. Le cadeau *que* j'ai reçu est magnifique. (relatief voornaamwoord voor lijdend voorwerp)

Exercise 2

1. Le chat *qui* dort est à moi. (verwijst naar een onderwerp) 2. La maison *que* nous avons achetée est très grande. (verwijst naar een lijdend voorwerp) 3. Les enfants *qui* jouent dans le jardin sont mes voisins. (verwijst naar een onderwerp) 4. Le film *que* j'ai vu hier était très émouvant. (verwijst naar een lijdend voorwerp) 5. La femme *qui* parle est mon professeur de français. (verwijst naar een onderwerp) 6. Les livres *que* tu as empruntés sont intéressants. (verwijst naar een lijdend voorwerp) 7. Le chien *qui* aboie est très mignon. (verwijst naar een onderwerp) 8. La lettre *que* j'ai reçue est de ma grand-mère. (verwijst naar een lijdend voorwerp) 9. Le garçon *qui* court est mon frère. (verwijst naar een onderwerp) 10. Le cadeau *que* tu m'as offert est magnifique. (verwijst naar een lijdend voorwerp)

Exercise 3

1. La fille *qui* chante est ma sœur (relatieve pronoun dat onderwerp is). 2. Le livre *que* tu lis est très intéressant (relatieve pronoun dat lijdend voorwerp is). 3. C'est un film *qui* a gagné de nombreux prix (relatieve pronoun dat onderwerp is). 4. Le gâteau *que* j'ai fait est délicieux (relatieve pronoun dat lijdend voorwerp is). 5. Les amis *qui* habitent à côté de chez moi sont gentils (relatieve pronoun dat onderwerp is). 6. La voiture *que* tu as achetée est rouge (relatieve pronoun dat lijdend voorwerp is). 7. Le professeur *qui* enseigne cette classe est très strict (relatieve pronoun dat onderwerp is). 8. L'histoire *que* tu m'as racontée était fascinante (relatieve pronoun dat lijdend voorwerp is). 9. L'artiste *qui* a peint ce tableau est célèbre (relatieve pronoun dat onderwerp is). 10. La maison *que* nous avons visitée était magnifique (relatieve pronoun dat lijdend voorwerp is).