Pick a language and start learning!
Verschil tussen “à” en “chez” Opdrachten in de Franse taal

Het verschil tussen "à" en "chez" in het Frans kan verwarrend zijn voor Nederlandse sprekers die de taal leren. Beide voorzetsels worden vaak gebruikt om locaties aan te duiden, maar hun gebruik hangt af van de context. "À" wordt meestal gebruikt om een plaats, stad of dorp aan te duiden, zoals in "à Paris" (in Parijs) of "à l'école" (op school). Het kan ook verwijzen naar een richting of een bestemming, bijvoorbeeld "Je vais à la boulangerie" (Ik ga naar de bakkerij).
Aan de andere kant wordt "chez" gebruikt om naar iemands huis, werkplek of een specifieke locatie die gekoppeld is aan een persoon of een groep mensen te verwijzen. Voorbeelden hiervan zijn "chez moi" (bij mij thuis), "chez le médecin" (bij de dokter) of "chez les Dupont" (bij de familie Dupont). Het is belangrijk om deze nuances te begrijpen om correcte zinnen te kunnen vormen in het Frans. De oefeningen op deze pagina helpen je om het verschil tussen "à" en "chez" te beheersen door middel van praktische zinnen en contextuele voorbeelden.
Exercise 1
<p>1. Je vais *à* la boulangerie pour acheter du pain. (Plaats waar je naartoe gaat)</p>
<p>2. Nous dînons *chez* Marie ce soir. (Iemand zijn huis)</p>
<p>3. Il travaille *à* l'hôpital comme médecin. (Plaats van werk)</p>
<p>4. Elle reste *chez* ses parents pendant les vacances. (Iemand zijn huis)</p>
<p>5. Ils se rencontrent *à* la bibliothèque pour étudier. (Plaats van ontmoeting)</p>
<p>6. Nous allons *à* la plage demain matin. (Plaats waar je naartoe gaat)</p>
<p>7. Elle habite *chez* sa tante à Paris. (Iemand zijn huis)</p>
<p>8. J'ai rendez-vous *à* l'université cet après-midi. (Plaats van afspraak)</p>
<p>9. Vous passez souvent *chez* vos amis le week-end ? (Iemand zijn huis)</p>
<p>10. Ils se retrouvent *à* la gare pour prendre le train. (Plaats van ontmoeting)</p>
Exercise 2
<p>1. Je vais *à* la boulangerie (locatie van een winkel).</p>
<p>2. Nous dînons *chez* nos amis ce soir (locatie van een persoon).</p>
<p>3. Elle habite *à* Paris (naam van een stad).</p>
<p>4. Demain, je vais *chez* le médecin (locatie van een professional).</p>
<p>5. Il travaille *à* l'université (locatie van een gebouw).</p>
<p>6. Nous allons *à* la plage ce week-end (locatie van een buitenactiviteit).</p>
<p>7. Je passe la nuit *chez* ma tante (locatie van een familielid).</p>
<p>8. Ils partent *à* l'aéroport dans une heure (locatie van een transportmiddel).</p>
<p>9. Elle est allée *chez* la coiffeuse pour se faire couper les cheveux (locatie van een professional).</p>
<p>10. On se retrouve *à* la gare à midi (locatie van een openbaar gebouw).</p>
Exercise 3
<p>1. Elle va *à* la bibliothèque pour étudier. (locatie)</p>
<p>2. Nous dînons *chez* Marie ce soir. (iemand thuis)</p>
<p>3. Il travaille *à* l'hôpital comme médecin. (locatie)</p>
<p>4. Je vais *chez* le coiffeur demain matin. (dienstverlener)</p>
<p>5. Ils habitent *à* Paris depuis trois ans. (stad)</p>
<p>6. Nous passons le week-end *chez* nos grands-parents. (iemand thuis)</p>
<p>7. Elle achète du pain *à* la boulangerie chaque jour. (winkel)</p>
<p>8. Tu vas *chez* le docteur pour une consultation. (dienstverlener)</p>
<p>9. Ils prennent le train *à* la gare de Lyon. (locatie)</p>
<p>10. Je vais *chez* mon ami ce soir pour regarder un film. (iemand thuis)</p>