Pick a language and start learning!
Scheurbare samengestelde werkwoorden Opdrachten in de Duitse taal

Scheurbare samengestelde werkwoorden vormen een fascinerend aspect van de Duitse taal, waarbij de werkwoorden bestaan uit een voorvoegsel en een hoofdwerkwoord die in bepaalde zinnen van elkaar gescheiden kunnen worden. Dit verschijnsel kan voor veel Nederlanders die Duits leren voor verwarring zorgen, omdat het een andere manier van zinsopbouw vereist dan we in het Nederlands gewend zijn. Door het begrijpen en correct toepassen van scheurbare samengestelde werkwoorden, kun je je Duitse taalvaardigheid aanzienlijk verbeteren en je zinnen natuurlijker laten klinken.
In deze oefeningen zullen we ons richten op het herkennen, begrijpen en correct gebruiken van scheurbare samengestelde werkwoorden in verschillende contexten. We beginnen met eenvoudige voorbeelden om vertrouwd te raken met de basisprincipes, en werken geleidelijk naar complexere zinnen en situaties waarin deze werkwoorden voorkomen. Door de oefeningen regelmatig te maken en aandacht te besteden aan de nuances van het gebruik, zul je merken dat je steeds zelfverzekerder wordt in het toepassen van deze specifieke grammaticale constructies in het Duits.
Exercise 1
<p>1. Hij *belt* zijn moeder elke zondag op (een actie met de telefoon).</p>
<p>2. Zij *ruimt* haar kamer elke zaterdag op (iets netjes maken).</p>
<p>3. De kinderen *springen* op het bed heen en weer (een actie met beweging).</p>
<p>4. Jij *zet* de televisie altijd om acht uur aan (iets starten).</p>
<p>5. Wij *laten* de hond drie keer per dag uit (een actie met een huisdier).</p>
<p>6. Jullie *gaan* elke zomer naar Italië op vakantie (een activiteit in de zomer).</p>
<p>7. De leraar *legt* de stof duidelijk uit (iets duidelijk maken).</p>
<p>8. Zij *maken* elke ochtend het ontbijt klaar (iets voorbereiden).</p>
<p>9. Hij *stelt* altijd zijn wekker om zes uur in (een actie met een apparaat).</p>
<p>10. Ik *zet* de vuilnisbak buiten op maandag (iets buiten zetten).</p>
Exercise 2
<p>1. Hij heeft de brief *afgeschreven* (voltooien).</p>
<p>2. Ik moet mijn kamer *opruimen* (schoonmaken).</p>
<p>3. Zij wil graag *meewerken* aan het project (samenwerken).</p>
<p>4. We hebben besloten om de oude schuur *af te breken* (slopen).</p>
<p>5. Kun je de deur *opendoen* voor mij? (openen).</p>
<p>6. Hij heeft zijn fiets *uitgeleend* aan een vriend (lenen).</p>
<p>7. Ze hebben het probleem snel *opgelost* (oplossen).</p>
<p>8. We moeten de betaling *overmaken* naar de bank (betalen).</p>
<p>9. Het is belangrijk om voldoende water *mee te nemen* op de wandeling (meenemen).</p>
<p>10. Hij heeft de wedstrijd *afgelast* vanwege het slechte weer (cancelen).</p>
Exercise 3
<p>1. Hij *belt* zijn moeder elke zondag op. (telefoon)</p>
<p>2. De leraar *legt* de moeilijke grammatica uit. (uitleggen)</p>
<p>3. Zij *schrijft* de belangrijkste punten op. (notities)</p>
<p>4. Wij *zetten* de vergadering voor volgende week af. (afzeggen)</p>
<p>5. De kinderen *ruimen* hun speelgoed op na het spelen. (opruimen)</p>
<p>6. De hond *graaft* een gat in de tuin. (instinct)</p>
<p>7. Hij *houdt* zijn belofte altijd na. (beloftes)</p>
<p>8. Zij *laden* de auto snel uit. (uitladen)</p>
<p>9. De politie *neemt* de verdachte mee naar het bureau. (arresteren)</p>
<p>10. Wij *stellen* de klok één uur achteruit. (tijd)</p>