Regelmatige werkwoorden op -ir in de tegenwoordige tijd Opdrachten in de Spaanse taal

Regelmatige werkwoorden op -ir in de tegenwoordige tijd vormen een essentieel onderdeel van de Spaanse grammatica. Deze werkwoorden volgen een consistent patroon dat het voor taalstudenten eenvoudiger maakt om de juiste vervoegingen te leren en toe te passen. Door te begrijpen hoe deze werkwoorden werken, kun je je Spaanse taalvaardigheden aanzienlijk verbeteren en met meer vertrouwen communiceren. In dit onderdeel zullen we de basisprincipes van de vervoeging van regelmatige werkwoorden op -ir in de tegenwoordige tijd behandelen, en je voorzien van oefeningen om je kennis te testen en te versterken. De vervoeging van regelmatige werkwoorden op -ir in het Spaans bestaat uit het verwijderen van de infinitiefuitgang -ir en het toevoegen van de juiste tegenwoordige tijd uitgangen: -o, -es, -e, -imos, -ís, en -en. Bijvoorbeeld, het werkwoord "vivir" (leven) wordt vervoegd als "yo vivo" (ik leef), "tú vives" (jij leeft), "él/ella vive" (hij/zij leeft), "nosotros/nosotras vivimos" (wij leven), "vosotros/vosotras vivís" (jullie leven), en "ellos/ellas viven" (zij leven). Door deze eenvoudige regels te volgen, kun je een breed scala aan werkwoorden correct vervoegen en je Spaanse zinnen nauwkeuriger en vloeiender maken.

Exercise 1

<p>1. Yo *vivo* en una casa grande. (verbo para residir)</p> <p>2. Tú *escribes* una carta a tu amigo. (verbo para redactar)</p> <p>3. Él *abrimos* la puerta para entrar. (verbo para abrir)</p> <p>4. Nosotros *recibimos* muchos regalos en Navidad. (verbo para obtener)</p> <p>5. Vosotros *decidís* qué hacer este fin de semana. (verbo para elegir)</p> <p>6. Ellos *parten* mañana hacia Madrid. (verbo para salir)</p> <p>7. Yo *subo* las escaleras cada día. (verbo para ascender)</p> <p>8. Tú *describes* la foto en detalle. (verbo para explicar)</p> <p>9. Ella *compartes* su comida con su hermana. (verbo para dividir)</p> <p>10. Nosotros *vivimos* en un país hermoso. (verbo para residir)</p>
 

Exercise 2

<p>1. Ella *vive* en Madrid (wonen).</p> <p>2. Nosotros *escribimos* una carta a nuestros amigos (schrijven).</p> <p>3. Tú *decides* qué película vamos a ver (beslissen).</p> <p>4. Ellos siempre *abren* la tienda temprano (openen).</p> <p>5. Yo *comparto* mi almuerzo con mi hermano (delen).</p> <p>6. Vosotros *recibís* muchos correos electrónicos cada día (ontvangen).</p> <p>7. Mi madre *cubre* la mesa con un mantel (bedekken).</p> <p>8. Los estudiantes *suben* las escaleras rápidamente (opstijgen).</p> <p>9. Nosotros *asistimos* a todas las clases de español (bijwonen).</p> <p>10. Ella *describe* el paisaje en su diario (beschrijven).</p>
 

Exercise 3

<p>1. Ellos *viven* en Madrid (verbum voor wonen).</p> <p>2. Nosotros *escribimos* una carta (verbum voor schrijven).</p> <p>3. Tú *decides* qué comer (verbum voor beslissen).</p> <p>4. Ella *abre* la puerta (verbum voor openen).</p> <p>5. Yo *recibo* muchos correos electrónicos (verbum voor ontvangen).</p> <p>6. Vosotros *subís* la montaña (verbum voor klimmen).</p> <p>7. Ellas *asisten* a la reunión (verbum voor bijwonen).</p> <p>8. Nosotros *partimos* el pastel (verbum voor delen).</p> <p>9. Tú *cumples* años hoy (verbum voor verjaren).</p> <p>10. Él *insiste* en ayudar (verbum voor aandringen).</p>
 

5x Faster Language Learning with AI

Talkpal is AI-powered language tutor. Learn 57+ languages 5x faster with innovative technology.