Pick a language and start learning!
Regelmatige werkwoorden op -ar in de tegenwoordige tijd Opdrachten in de Spaanse taal
Het beheersen van regelmatige werkwoorden op -ar in de tegenwoordige tijd is een essentiële stap bij het leren van de Spaanse taal. Deze werkwoorden vormen de basis van veel alledaagse gesprekken en kunnen je helpen om eenvoudige en complexe zinnen te formuleren. In het Spaans is het belangrijk om te weten hoe je werkwoorden correct vervoegt, aangezien dit de kern vormt van duidelijke en effectieve communicatie. In deze sectie zullen we ons richten op de vervoegingen van werkwoorden zoals "hablar" (spreken), "estudiar" (studeren) en "trabajar" (werken).
De vervoegingen van deze werkwoorden volgen een vast patroon dat eenvoudig te leren is met wat oefening. Door de stam van het werkwoord te behouden en de juiste uitgangen toe te voegen, kun je snel en gemakkelijk zinnen maken in de tegenwoordige tijd. Deze oefenpagina biedt je een reeks oefeningen om je vaardigheden te versterken en je zelfvertrouwen te vergroten. Of je nu een beginner bent of je kennis wilt opfrissen, deze oefeningen zullen je helpen om de juiste vervoegingen onder de knie te krijgen en vloeiender Spaans te spreken.
Exercise 1
<p>1. Ellos *cantan* en el coro (verb voor zingen).</p>
<p>2. Nosotros *hablamos* español en la clase (verb voor spreken).</p>
<p>3. Tú *estudias* para el examen de matemáticas (verb voor studeren).</p>
<p>4. Ella *baila* muy bien en la fiesta (verb voor dansen).</p>
<p>5. Vosotros *trabajáis* en la oficina cada día (verb voor werken).</p>
<p>6. Yo *escucho* música clásica por la noche (verb voor luisteren).</p>
<p>7. Los niños *juegan* en el parque después de la escuela (verb voor spelen).</p>
<p>8. Nosotros *viajamos* a España en verano (verb voor reizen).</p>
<p>9. Tú *dibujas* en tu cuaderno durante la clase de arte (verb voor tekenen).</p>
<p>10. Ella *cocina* una cena deliciosa para su familia (verb voor koken).</p>
Exercise 2
<p>1. Yo *hablo* con mi amigo todos los días (werkwoord voor spreken).</p>
<p>2. Nosotros *trabajamos* en el proyecto juntos (werkwoord voor werken).</p>
<p>3. Ella *canta* muy bien en el coro (werkwoord voor zingen).</p>
<p>4. Ellos *bailan* salsa en las fiestas (werkwoord voor dansen).</p>
<p>5. Tú *estudias* para el examen de mañana (werkwoord voor studeren).</p>
<p>6. Nosotros *viajamos* a España cada verano (werkwoord voor reizen).</p>
<p>7. Él *compra* comida en el supermercado (werkwoord voor kopen).</p>
<p>8. Vosotros *jugáis* al fútbol los fines de semana (werkwoord voor spelen).</p>
<p>9. Ellas *dibujan* en sus cuadernos durante la clase (werkwoord voor tekenen).</p>
<p>10. Yo *cocino* la cena para mi familia (werkwoord voor koken).</p>
Exercise 3
<p>1. Yo *hablo* español con mis amigos (werkwoord voor spreken).</p>
<p>2. Ella *canta* muy bien en el coro (werkwoord voor zingen).</p>
<p>3. Nosotros *trabajamos* en una oficina (werkwoord voor werken).</p>
<p>4. Tú *estudias* para el examen de matemáticas (werkwoord voor studeren).</p>
<p>5. Ellos *bailan* salsa los sábados (werkwoord voor dansen).</p>
<p>6. Mi hermano *cocina* la cena todos los días (werkwoord voor koken).</p>
<p>7. Vosotros *viajáis* a España cada verano (werkwoord voor reizen).</p>
<p>8. El perro *juega* en el parque (werkwoord voor spelen).</p>
<p>9. Yo *nado* en la piscina los fines de semana (werkwoord voor zwemmen).</p>
<p>10. Mi madre *compra* frutas en el mercado (werkwoord voor kopen).</p>