Pick a language and start learning!
Onregelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd vervoegen Opdrachten in de Franse taal

Het beheersen van onregelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd is essentieel voor het vloeiend spreken en schrijven van de Franse taal. Deze werkwoorden volgen niet de standaard vervoegingsregels en vereisen daarom extra aandacht en oefening. In deze sectie bieden we een reeks oefeningen aan die je zullen helpen om de onregelmatige werkwoorden beter te begrijpen en correct te vervoegen. Of je nu een beginner bent of al enige ervaring hebt met het Frans, deze oefeningen zullen je taalkundige vaardigheden zeker versterken.
Onze oefeningen zijn ontworpen om je stap voor stap door de verschillende onregelmatige werkwoorden te leiden, zodat je de nuances en uitzonderingen van elk werkwoord leert kennen. Je zult oefenen met veelvoorkomende werkwoorden zoals "être" (zijn), "avoir" (hebben), "aller" (gaan), en "faire" (doen), evenals minder vaak gebruikte werkwoorden. Door regelmatig te oefenen, zul je merken dat je zelfvertrouwen groeit en dat je in staat bent om deze werkwoorden zonder aarzeling te gebruiken in dagelijkse gesprekken en geschreven teksten. Veel succes en plezier met de oefeningen!
Exercise 1
<p>1. Elke ochtend *neemt* zij de trein naar haar werk (werkwoord 'nemen' in de tegenwoordige tijd).</p>
<p>2. Wij *hebben* een groot huis in Frankrijk (werkwoord 'hebben' in de tegenwoordige tijd).</p>
<p>3. Jullie *zijn* altijd erg vriendelijk tegen ons (werkwoord 'zijn' in de tegenwoordige tijd).</p>
<p>4. Mijn broer *doet* elke dag aan sport (werkwoord 'doen' in de tegenwoordige tijd).</p>
<p>5. Ik *ga* morgen naar de bioscoop met mijn vrienden (werkwoord 'gaan' in de tegenwoordige tijd).</p>
<p>6. Zij *kunnen* heel goed Frans spreken (werkwoord 'kunnen' in de tegenwoordige tijd).</p>
<p>7. Jij *wilt* altijd hetzelfde eten (werkwoord 'willen' in de tegenwoordige tijd).</p>
<p>8. Hij *moet* vandaag veel huiswerk maken (werkwoord 'moeten' in de tegenwoordige tijd).</p>
<p>9. Wij *weten* niet wat we moeten doen (werkwoord 'weten' in de tegenwoordige tijd).</p>
<p>10. De kinderen *zien* hun grootouders elke zondag (werkwoord 'zien' in de tegenwoordige tijd).</p>
Exercise 2
<p>1. Je *vais* à l'école (werkwoord voor gaan).</p>
<p>2. Nous *faisons* les devoirs ensemble (werkwoord voor maken).</p>
<p>3. Il *veut* devenir médecin (werkwoord voor willen).</p>
<p>4. Elles *peuvent* parler trois langues (werkwoord voor kunnen).</p>
<p>5. Tu *as* un animal de compagnie? (werkwoord voor hebben).</p>
<p>6. Ils *prennent* le bus tous les matins (werkwoord voor nemen).</p>
<p>7. Je *suis* très content aujourd'hui (werkwoord voor zijn).</p>
<p>8. Vous *venez* chez moi ce soir? (werkwoord voor komen).</p>
<p>9. Elle *sait* jouer du piano (werkwoord voor weten).</p>
<p>10. Nous *voyons* souvent nos amis le week-end (werkwoord voor zien).</p>
Exercise 3
<p>1. Hij *heeft* een hond (werkwoord: hebben).</p>
<p>2. Wij *zijn* blij om je te zien (werkwoord: zijn).</p>
<p>3. Zij *doen* hun huiswerk elke dag (werkwoord: doen).</p>
<p>4. Jij *kunt* goed zingen (werkwoord: kunnen).</p>
<p>5. Wij *gaan* naar de bioscoop vanavond (werkwoord: gaan).</p>
<p>6. Ik *moet* vroeg opstaan morgen (werkwoord: moeten).</p>
<p>7. Hij *wil* een nieuwe fiets kopen (werkwoord: willen).</p>
<p>8. Jullie *komen* altijd te laat (werkwoord: komen).</p>
<p>9. Zij *zien* de vogels in de lucht (werkwoord: zien).</p>
<p>10. Jij *neemt* de bus naar school (werkwoord: nemen).</p>