Pick a language and start learning!
Onregelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd Opdrachten in de Spaanse taal
De Spaanse taal kent een overvloed aan onregelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd, wat voor veel taalstudenten een uitdaging kan vormen. In tegenstelling tot regelmatige werkwoorden, volgen onregelmatige werkwoorden niet de standaard vervoegingspatronen en vereisen ze vaak extra aandacht en oefening. Deze werkwoorden zijn echter essentieel voor dagelijkse communicatie, omdat ze vaak voorkomen in alledaagse gesprekken en veelvoorkomende situaties.
Onze pagina biedt een reeks oefeningen die specifiek gericht zijn op het beheersen van deze onregelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd. Of je nu net begint met het leren van Spaans of je kennis wilt verdiepen, deze oefeningen helpen je om de verschillende vervoegingen van onregelmatige werkwoorden te herkennen en correct toe te passen. Door middel van praktische oefeningen en voorbeelden krijg je de kans om je vaardigheden te verbeteren en je zelfvertrouwen in het gebruik van de Spaanse taal te vergroten.
Exercise 1
<p>1. Pedro *va* al gimnasio todos los días (onregelmatig werkwoord voor 'gaan').</p>
<p>2. Nosotros *queremos* viajar a España el próximo verano (onregelmatig werkwoord voor 'willen').</p>
<p>3. ¿Tú *puedes* ayudarme con la tarea? (onregelmatig werkwoord voor 'kunnen').</p>
<p>4. Yo *hago* ejercicio cada mañana (onregelmatig werkwoord voor 'doen').</p>
<p>5. Ellos *dicen* que van a llegar tarde a la fiesta (onregelmatig werkwoord voor 'zeggen').</p>
<p>6. María *sale* de casa a las ocho en punto (onregelmatig werkwoord voor 'vertrekken').</p>
<p>7. Nosotros *tenemos* una reunión a las tres de la tarde (onregelmatig werkwoord voor 'hebben').</p>
<p>8. Yo *sé* la respuesta a esa pregunta (onregelmatig werkwoord voor 'weten').</p>
<p>9. Vosotros *venís* a la fiesta esta noche, ¿verdad? (onregelmatig werkwoord voor 'komen').</p>
<p>10. Ellas *ponen* la mesa antes de cenar (onregelmatig werkwoord voor 'zetten').</p>
Exercise 2
<p>1. Yo *voy* al cine (werkwoord voor beweging).</p>
<p>2. Ella *tiene* tres hermanos (werkwoord voor hebben).</p>
<p>3. Nosotros *somos* amigos desde la infancia (werkwoord voor zijn).</p>
<p>4. Tú *haces* la tarea todas las noches (werkwoord voor doen).</p>
<p>5. Ellos *dicen* la verdad siempre (werkwoord voor spreken).</p>
<p>6. Él *puede* hablar tres idiomas (werkwoord voor kunnen).</p>
<p>7. Nosotros *queremos* viajar a España este verano (werkwoord voor willen).</p>
<p>8. Yo *doy* clases de español los viernes (werkwoord voor geven).</p>
<p>9. Ella *ve* la televisión por la noche (werkwoord voor zien).</p>
<p>10. Ellos *vienen* a la fiesta mañana (werkwoord voor komen).</p>
Exercise 3
<p>1. Yo *voy* al mercado (werkwoord voor gaan).</p>
<p>2. Tú *tienes* un perro muy bonito (werkwoord voor hebben).</p>
<p>3. Ella *quiere* aprender a tocar la guitarra (werkwoord voor willen).</p>
<p>4. Nosotros *hacemos* la tarea juntos (werkwoord voor doen/maken).</p>
<p>5. Vosotros *decís* siempre la verdad (werkwoord voor zeggen).</p>
<p>6. Ellos *pueden* hablar tres idiomas (werkwoord voor kunnen).</p>
<p>7. Yo *sé* la respuesta a esa pregunta (werkwoord voor weten).</p>
<p>8. Tú *vienes* a la fiesta mañana (werkwoord voor komen).</p>
<p>9. Él *pone* la mesa antes de la cena (werkwoord voor plaatsen/leggen).</p>
<p>10. Nosotros *vamos* al cine los viernes (werkwoord voor gaan).</p>