Pick a language and start learning!

mais gebruiken om contrast uit te drukken Opdrachten in de Franse taal

Het gebruik van het woord "mais" in het Frans is essentieel om contrasten uit te drukken en zinnen kracht bij te zetten. In het Nederlands betekent "mais" simpelweg "maar". Het wordt vaak gebruikt om een tegenstelling aan te geven tussen twee ideeën, acties of situaties. Bijvoorbeeld, in de zin "Je veux sortir, mais il pleut" (Ik wil naar buiten, maar het regent) laat het woord "mais" duidelijk zien dat er een tegenstrijdigheid is tussen de wens om naar buiten te gaan en de realiteit van het slechte weer. In deze oefeningen leer je hoe je "mais" correct kunt gebruiken om contrasten te markeren in verschillende contexten. We bieden verschillende scenario's en zinnen waarin je de tegenstellingen kunt oefenen en herkennen. Door middel van invuloefeningen, vertalingen en voorbeeldzinnen, zul je merken hoe veelzijdig en nuttig het gebruik van "mais" kan zijn in de Franse taal. Zo wordt je vaardigheid in het Frans niet alleen nauwkeuriger, maar ook gevarieerder en expressiever.

Exercise 1

1. Elle veut acheter une voiture, *mais* elle n'a pas assez d'argent (contraste tussen willen en kunnen). 2. J'aime le chocolat, *mais* je suis allergique (contrast tussen houden van en allergisch zijn). 3. Il fait beau aujourd'hui, *mais* il va pleuvoir demain (weer tegenstelling). 4. Marie est très gentille, *mais* elle peut être têtue (persoonlijkheidskenmerken contrast). 5. J'ai étudié toute la nuit, *mais* j'ai échoué à l'examen (studie-inspanning en resultaat tegenstelling). 6. Nous voulons partir en vacances, *mais* nous avons trop de travail (vakantie en werk contrast). 7. J'aime lire des romans, *mais* je préfère les bandes dessinées (voorkeuren literatuur contrast). 8. Il est très intelligent, *mais* il manque de motivation (intelligentie en motivatie contrast). 9. Elle adore le théâtre, *mais* elle n'a jamais le temps d'y aller (liefde voor theater en tijdsgebrek contrast). 10. Je veux bien t'aider, *mais* je suis très occupé aujourd'hui (hulp aanbieden en druk zijn contrast).

Exercise 2

1. Il fait beau, *mais* il fait froid. (tegenstelling tussen mooi weer en kou) 2. Je veux sortir, *mais* je dois travailler. (contrast tussen willen en moeten) 3. Elle est fatiguée, *mais* elle continue à travailler. (contrast tussen moe zijn en doorgaan) 4. Il aime le chocolat, *mais* il n'en mange pas souvent. (contrast tussen houden van en frequentie) 5. Nous avons faim, *mais* il n'y a rien à manger. (contrast tussen honger hebben en beschikbaarheid van eten) 6. J'aime ce film, *mais* je préfère le livre. (contrast tussen film en boek) 7. Il est intelligent, *mais* il fait des erreurs. (contrast tussen intelligentie en fouten maken) 8. Elle est gentille, *mais* parfois impatiente. (contrast tussen aardig zijn en ongeduld) 9. Je suis fatigué, *mais* je veux sortir. (contrast tussen moe zijn en willen uitgaan) 10. Ils sont riches, *mais* ils vivent simplement. (contrast tussen rijkdom en eenvoud)

Exercise 3

1. Je voulais aller au cinéma, *mais* il pleuvait trop. (conjunction to express contrast) 2. Il aime les chiens, *mais* il est allergique. (conjunction to express contrast) 3. Je voulais étudier, *mais* j'étais trop fatigué. (conjunction to express contrast) 4. Elle aime la mer, *mais* elle préfère la montagne. (conjunction to express contrast) 5. Nous voulions partir en vacances, *mais* nous n'avions pas assez d'argent. (conjunction to express contrast) 6. Il adore cuisiner, *mais* il n'a pas le temps. (conjunction to express contrast) 7. Je pensais qu'il viendrait, *mais* il n'est pas venu. (conjunction to express contrast) 8. Il voulait acheter une nouvelle voiture, *mais* il a changé d'avis. (conjunction to express contrast) 9. Elle aime les films d'horreur, *mais* elle a peur facilement. (conjunction to express contrast) 10. Nous voulions sortir, *mais* il faisait trop froid. (conjunction to express contrast)