Pick a language and start learning!
Imperfecte tijd (Imperfekt) Opdrachten in de Duitse taal
De imperfecte tijd, ook bekend als de Präteritum of de verleden tijd, is een essentieel onderdeel van de Duitse grammatica. Deze tijdsvorm wordt voornamelijk gebruikt in geschreven taal, zoals in literatuur, rapporten en nieuwsartikelen, maar ook in bepaalde dialecten en in formele toespraken. Het begrijpen en correct toepassen van de imperfecte tijd is cruciaal voor het beheersen van de Duitse taal, omdat het je helpt om gebeurtenissen en situaties in het verleden nauwkeurig te beschrijven en te analyseren.
In deze oefeningen zullen we ons richten op de belangrijkste regels en uitzonderingen van de imperfecte tijd in het Duits. We beginnen met de basisvormen van regelmatige en onregelmatige werkwoorden, en gaan vervolgens verder met complexere zinnen en contexten. Door middel van diverse oefeningen en voorbeelden zul je je vaardigheden verbeteren en zelfvertrouwen opbouwen in het gebruik van deze tijdsvorm. Bereid je voor op een diepgaande duik in de fascinerende wereld van de Duitse verleden tijd!
Exercise 1
<p>1. Elke zomer *ging* ik met mijn ouders naar de bergen (werkwoord voor reizen).</p>
<p>2. Toen ik klein was, *speelde* ik vaak met mijn buurkinderen in de tuin (werkwoord voor activiteit).</p>
<p>3. Hij *las* elke avond een boek voordat hij ging slapen (werkwoord voor lezen).</p>
<p>4. Wij *schreven* elkaar brieven toen we geen telefoons hadden (werkwoord voor schrijven).</p>
<p>5. Zij *woonde* vroeger in een klein dorpje aan de kust (werkwoord voor wonen).</p>
<p>6. De zon *scheen* fel op die zomerdag (werkwoord voor het weer).</p>
<p>7. Jullie *aten* altijd samen aan de grote tafel in de keuken (werkwoord voor eten).</p>
<p>8. Ik *dacht* dat hij gisteren zou komen (werkwoord voor denken).</p>
<p>9. Hij *kocht* een nieuwe auto toen hij zijn oude verkocht had (werkwoord voor kopen).</p>
<p>10. Wij *zwommen* vaak in het meer tijdens de vakantie (werkwoord voor zwemmen).</p>
Exercise 2
<p>1. Hij *was* gisteren naar het park gegaan (verleden tijd van 'zijn').</p>
<p>2. Wij *aten* altijd samen avondeten om zes uur (verleden tijd van 'eten').</p>
<p>3. Zij *had* een mooie jurk aan op het feestje (verleden tijd van 'hebben').</p>
<p>4. De kinderen *speelden* elke middag buiten (verleden tijd van 'spelen').</p>
<p>5. Jullie *wonen* vroeger in een klein dorpje (verleden tijd van 'wonen').</p>
<p>6. Ik *las* een spannend boek afgelopen weekend (verleden tijd van 'lezen').</p>
<p>7. De hond *blafte* naar de postbode (verleden tijd van 'blaffen').</p>
<p>8. Mijn oma *vertelde* ons altijd verhalen voor het slapen gaan (verleden tijd van 'vertellen').</p>
<p>9. Hij *reed* met zijn fiets naar school (verleden tijd van 'rijden').</p>
<p>10. Zij *schreven* een brief aan hun opa en oma (verleden tijd van 'schrijven').</p>
Exercise 3
<p>1. Hij *woonde* vroeger in Berlijn. (verleden tijd van wonen)</p>
<p>2. Wij *gingen* elke zomer naar de zee. (verleden tijd van gaan)</p>
<p>3. Zij *las* elke avond een boek voor het slapengaan. (verleden tijd van lezen)</p>
<p>4. De leraar *gaf* ons veel huiswerk. (verleden tijd van geven)</p>
<p>5. Het weer *was* gisteren erg slecht. (verleden tijd van zijn)</p>
<p>6. Ik *zocht* mijn sleutels overal. (verleden tijd van zoeken)</p>
<p>7. Jullie *aten* altijd samen met de familie. (verleden tijd van eten)</p>
<p>8. De hond *blaft* naar elke voorbijganger. (verleden tijd van blaffen)</p>
<p>9. We *zongen* luid tijdens de karaoke avond. (verleden tijd van zingen)</p>
<p>10. Mijn oma *vertelde* vaak verhalen over vroeger. (verleden tijd van vertellen)</p>