Pick a language and start learning!
De tegenwoordige tijd van regelmatige -er werkwoorden vormen Opdrachten in de Franse taal

De tegenwoordige tijd van regelmatige -er werkwoorden in het Frans is een fundamenteel onderdeel van de taalbeheersing. Deze werkwoorden vormen de grootste groep werkwoorden in het Frans en worden gekenmerkt door hun eenvoudige en consistente vervoegingspatronen. Het begrijpen en correct toepassen van deze patronen is cruciaal voor het voeren van dagelijkse gesprekken, het schrijven van correcte zinnen en het opbouwen van een solide basis in de Franse grammatica. In deze sectie zullen we ons richten op de basisregels en uitzonderingen die van toepassing zijn op de vervoeging van deze werkwoorden.
Door middel van gerichte oefeningen en voorbeelden zult u vertrouwd raken met de verschillende stappen die nodig zijn om regelmatige -er werkwoorden in de tegenwoordige tijd te vervoegen. We zullen starten met de basisvormen en vervolgens geleidelijk overgaan naar complexere zinsconstructies. Deze oefeningen zijn ontworpen om uw begrip en vaardigheid te versterken, zodat u met vertrouwen en nauwkeurigheid kunt communiceren in het Frans. Bereid u voor om uw kennis van de Franse grammatica te verdiepen en uw taalvaardigheden naar een hoger niveau te tillen.
Exercise 1
<p>1. Je *parle* avec mes amis (verbe pour conversatie).</p>
<p>2. Elle *chante* une belle chanson (verbe voor zingen).</p>
<p>3. Nous *jouons* au football après l'école (verbe voor sport of spel).</p>
<p>4. Ils *mangent* une pizza délicieuse (verbe voor eten).</p>
<p>5. Tu *regardes* un film intéressant (verbe voor kijken).</p>
<p>6. Vous *travailez* dans un bureau moderne (verbe voor werk).</p>
<p>7. Il *aime* les animaux (verbe voor houden van).</p>
<p>8. Nous *étudions* pour l'examen de demain (verbe voor leren).</p>
<p>9. Elles *dansent* au bal (verbe voor dansen).</p>
<p>10. Je *visite* le musée avec ma famille (verbe voor bezoeken).</p>
Exercise 2
<p>1. Je *parle* français avec mes amis (het werkwoord betekent "spreken").</p>
<p>2. Elle *aime* les fleurs dans le jardin (het werkwoord betekent "houden van").</p>
<p>3. Nous *marchons* dans le parc chaque matin (het werkwoord betekent "lopen").</p>
<p>4. Ils *jouent* au football le samedi (het werkwoord betekent "spelen").</p>
<p>5. Tu *regardes* la télévision le soir (het werkwoord betekent "kijken").</p>
<p>6. Vous *chantez* une chanson à l'école (het werkwoord betekent "zingen").</p>
<p>7. Je *trouve* ce livre intéressant (het werkwoord betekent "vinden").</p>
<p>8. Elle *porte* une robe rouge (het werkwoord betekent "dragen").</p>
<p>9. Nous *mangeons* des fruits pour le petit-déjeuner (het werkwoord betekent "eten").</p>
<p>10. Ils *ferment* la porte avant de partir (het werkwoord betekent "sluiten").</p>
Exercise 3
<p>1. Je __________ (chanter) une chanson pour ma mère. (werkwoord voor zingen)</p>
<p>2. Nous __________ (jouer) au football dans le parc. (werkwoord voor spelen)</p>
<p>3. Ils __________ (parler) français à l'école. (werkwoord voor spreken)</p>
<p>4. Tu __________ (regarder) la télévision le soir. (werkwoord voor kijken)</p>
<p>5. Elle __________ (danser) à la fête d'anniversaire. (werkwoord voor dansen)</p>
<p>6. Vous __________ (travailler) sur un projet important. (werkwoord voor werken)</p>
<p>7. Nous __________ (aimer) les films d'aventure. (werkwoord voor houden van)</p>
<p>8. Il __________ (manger) une pomme chaque matin. (werkwoord voor eten)</p>
<p>9. Je __________ (nager) dans la piscine en été. (werkwoord voor zwemmen)</p>
<p>10. Ils __________ (acheter) des cadeaux pour Noël. (werkwoord voor kopen)</p>