Pick a language and start learning!

De plusquamperfectum tijd Opdrachten in de Portugese taal

De plusquamperfectum tijd, ook wel bekend als de voltooid verleden tijd, is een cruciaal aspect van de Portugese grammatica dat ons in staat stelt om gebeurtenissen in het verleden te beschrijven die plaatsvonden vóór andere gebeurtenissen in het verleden. Deze tijdsvorm helpt ons om een duidelijker beeld te schetsen van de volgorde van gebeurtenissen en hun onderlinge relaties. Door het beheersen van de plusquamperfectum tijd, kun je ingewikkeldere zinnen en verhalen vormen, wat je communicatie in het Portugees aanzienlijk verrijkt. In deze sectie vind je een reeks grammaticaoefeningen die speciaal zijn ontworpen om je begrip en gebruik van de plusquamperfectum tijd te versterken. Of je nu een beginner bent die net begint met de Portugese taal of een gevorderde spreker die zijn vaardigheden wil verfijnen, deze oefeningen bieden je de mogelijkheid om je kennis te testen en te verbeteren. We moedigen je aan om elke oefening zorgvuldig door te nemen en de antwoorden te controleren om ervoor te zorgen dat je volledig begrijpt hoe en wanneer je de plusquamperfectum tijd correct gebruikt.

Exercise 1

1. Quando cheguei, eles já *tinham saído* de casa (voltooid verleden tijd van 'uitgaan'). 2. Ela disse que já *tinha lido* o livro antes do filme sair (voltooid verleden tijd van 'lezen'). 3. Nós *tínhamos terminado* o trabalho antes do prazo (voltooid verleden tijd van 'afmaken'). 4. Eles *tinham feito* uma viagem incrível antes da pandemia (voltooid verleden tijd van 'doen'). 5. Eu *tinha comprado* o presente antes do aniversário dela (voltooid verleden tijd van 'kopen'). 6. Quando você chegou, eu já *tinha começado* a cozinhar (voltooid verleden tijd van 'beginnen'). 7. Ela *tinha aprendido* a nadar antes das férias de verão (voltooid verleden tijd van 'leren'). 8. Nós *tínhamos assistido* ao filme antes de ler a crítica (voltooid verleden tijd van 'kijken'). 9. Eles *tinham decidido* mudar de cidade antes do ano novo (voltooid verleden tijd van 'beslissen'). 10. Eu *tinha escrito* um e-mail antes de receber a sua mensagem (voltooid verleden tijd van 'schrijven').

Exercise 2

1. Quando cheguei em casa, ele já *tinha saído* (verleden tijd van vertrekken). 2. Maria *tinha estudado* muito antes do exame (verleden tijd van studeren). 3. Eles *tinham comido* o jantar antes de você chegar (verleden tijd van eten). 4. Nós *tínhamos visto* aquele filme antes da estreia no cinema (verleden tijd van kijken). 5. Eu *tinha perdido* meu celular na festa (verleden tijd van verliezen). 6. Você *tinha escrito* a carta antes de a enviar (verleden tijd van schrijven). 7. A professora *tinha explicado* a lição antes do teste (verleden tijd van uitleggen). 8. Eles *tinham comprado* os ingressos para o show antecipadamente (verleden tijd van kopen). 9. Nós *tínhamos viajado* para o Brasil antes da pandemia (verleden tijd van reizen). 10. Eu *tinha lido* o livro antes de assistir ao filme (verleden tijd van lezen).

Exercise 3

1. Quando cheguei, eles já *haviam terminado* o jantar (voltooide actie). 2. Ela disse que *tinha lido* o livro antes da aula (lezen in het verleden). 3. Nós *havíamos visitado* o museu antes de você chegar (bezoek in het verleden). 4. Depois que ele *tinha saído*, começou a chover (vertrekken in het verleden). 5. Eles não *haviam visto* o filme antes do lançamento (zien in het verleden). 6. Eu *tinha comprado* o presente antes do aniversário dela (kopen in het verleden). 7. Você *havia terminado* o trabalho antes do prazo (afmaken in het verleden). 8. Quando o professor chegou, nós já *tínhamos feito* os exercícios (doen in het verleden). 9. Ela não *havia entendido* a lição antes da revisão (begrijpen in het verleden). 10. Eles disseram que *tinham viajado* para a Europa no ano passado (reizen in het verleden).