Pick a language and start learning!

Correlatieve voegwoorden Opdrachten in de Duitse taal

Correlatieve voegwoorden, ook wel bekend als correlatieve conjuncties, zijn een essentieel onderdeel van de Duitse grammatica. Deze voegwoorden werken in paren om zinnen te verbinden en om een logische relatie tussen verschillende zinsdelen te creëren. Ze worden vaak gebruikt om tegenstellingen, vergelijkingen, voorwaarden of keuzes uit te drukken. Door het begrijpen en correct toepassen van deze voegwoorden, kun je je Duitse zinnen vloeiender en coherenter maken. Enkele veelvoorkomende correlatieve voegwoorden in het Duits zijn "entweder...oder" (of...of), "weder...noch" (noch...noch), en "sowohl...als auch" (zowel...als ook). Het beheersen van correlatieve voegwoorden kan in het begin uitdagend lijken, maar met wat oefening zul je merken dat het een waardevolle vaardigheid is die je helpt om je Duitse taalvaardigheid naar een hoger niveau te tillen. Op deze pagina vind je verschillende grammatica-oefeningen die je helpen om deze voegwoorden beter te begrijpen en correct te gebruiken. Of je nu een beginner bent die net begint met het leren van het Duits, of een gevorderde student die zijn vaardigheden wil verfijnen, deze oefeningen zijn ontworpen om je te ondersteunen en je zelfvertrouwen te vergroten bij het gebruik van correlatieve voegwoorden in alledaagse communicatie.

Exercise 1

1. Sowohl *Peter* als auch Maria gehen zur Party (naam van een man). 2. Weder *Regen* noch Schnee kann uns aufhalten (weer fenomeen). 3. Entweder *bleiben* wir zu Hause oder wir gehen ins Kino (werkwoord voor blijven). 4. Sowohl *Tee* als auch Kaffee sind beliebt in Deutschland (drank). 5. Weder *mein* Auto noch dein Fahrrad funktioniert (bezittelijk voornaamwoord voor ik). 6. Entweder *läuft* der Hund im Garten oder er schläft im Haus (werkwoord voor rennen). 7. Sowohl *Anna* als auch Lisa sprechen Deutsch (naam van een vrouw). 8. Weder *heute* noch morgen haben wir Zeit (dag van de week). 9. Entweder *lerne* ich Deutsch oder ich gehe ins Fitnessstudio (werkwoord voor leren). 10. Sowohl *Sommer* als auch Winter haben ihre Vorteile (seizoen).

Exercise 2

1. *Zowel* Anna als Marie houden van muziek (Twee mensen, beide). 2. *Ofwel* je gaat naar de universiteit, *ofwel* je zoekt een baan (Keuze tussen twee mogelijkheden). 3. *Noch* het weer, *noch* de drukte hielden ons tegen (Negatie van twee dingen). 4. *Zowel* de leraar, *als* de studenten waren enthousiast over het project (Twee groepen, beide). 5. *Of* hij komt te laat, *of* hij komt helemaal niet (Twee negatieve mogelijkheden). 6. *Noch* zij, *noch* hij wilde de verantwoordelijkheid nemen (Negatie van twee personen). 7. *Zowel* in de zomer, *als* in de winter gaan we vaak wandelen (Twee seizoenen, beide). 8. *Ofwel* je studeert harder, *ofwel* je haalt je examen niet (Keuze tussen twee uitkomsten). 9. *Noch* de hond, *noch* de kat lustte het nieuwe voer (Negatie van twee dieren). 10. *Zowel* voetbal, *als* basketbal zijn populaire sporten (Twee sporten, beide).

Exercise 3

1. Er möchte *sowohl* das Buch *als auch* den Film sehen (hij wil beide dingen). 2. *Entweder* gehst du zur Party, *oder* du bleibst zu Hause (je moet kiezen). 3. Sie lernt *nicht nur* Deutsch, *sondern auch* Französisch (ze leert meerdere talen). 4. Ich habe *weder* Zeit *noch* Lust, das zu tun (ik heb geen van beide). 5. Wir haben *sowohl* im Sommer *als auch* im Winter Urlaub gemacht (we gingen in beide seizoenen op vakantie). 6. *Entweder* du bringst den Kuchen mit, *oder* ich mache es selbst (een van ons moet het doen). 7. Er ist *nicht nur* intelligent, *sondern auch* sehr fleißig (hij heeft beide kwaliteiten). 8. Sie kann *weder* singen *noch* tanzen (ze kan geen van beide). 9. Die Stadt ist *sowohl* historisch *als auch* modern (de stad heeft beide kenmerken). 10. *Entweder* wir fahren mit dem Auto, *oder* wir nehmen den Zug (we moeten een vervoermiddel kiezen).