Pick a language and start learning!
Bijwoorden van tijd Opdrachten in de Duitse taal

Bijwoorden van tijd spelen een cruciale rol in de Duitse taal en helpen om zinnen duidelijker en specifieker te maken. Deze woorden geven aan wanneer een actie plaatsvindt, hoe vaak iets gebeurt of hoe lang een situatie duurt. Door het juiste gebruik van tijdsbijwoorden kun je je communicatie verbeteren en je zinnen nauwkeuriger maken. In deze oefeningen leer je de meest voorkomende Duitse bijwoorden van tijd kennen en hoe je ze correct kunt toepassen in verschillende contexten.
Of je nu een beginner bent of je kennis wilt opfrissen, deze oefeningen bieden een praktische manier om je grammatica te versterken. We behandelen bijwoorden zoals 'heute', 'morgen', 'gestern', en vele andere. Door middel van verschillende opdrachten en voorbeelden zul je merken hoe deze bijwoorden je kunnen helpen om beter en vloeiender Duits te spreken. Laten we beginnen met het ontdekken van de kracht van tijdsbijwoorden in de Duitse taal!
Exercise 1
<p>1. Elke ochtend ga ik *vroeg* naar mijn werk (tegenovergestelde van 'laat').</p>
<p>2. Hij komt *morgen* op bezoek (de dag na vandaag).</p>
<p>3. We hebben elkaar *gisteren* ontmoet (de dag voor vandaag).</p>
<p>4. De winkel is *nu* open (op dit moment).</p>
<p>5. Zij zal *binnenkort* verhuizen naar een nieuw huis (synoniem van 'spoedig').</p>
<p>6. Ik ga *vaak* naar de bioscoop (synoniem van 'dikwijls').</p>
<p>7. Het concert begint *straks* (binnen korte tijd).</p>
<p>8. We gaan *soms* wandelen in het park (niet altijd, maar af en toe).</p>
<p>9. Hij komt *direct* terug (synoniem van 'onmiddellijk').</p>
<p>10. Ik heb *pas* mijn examen gehaald (niet lang geleden, onlangs).</p>
Exercise 2
<p>1. Ik heb *gisteren* mijn huiswerk afgemaakt (de dag voor vandaag).</p>
<p>2. Hij komt *morgen* op bezoek (de dag na vandaag).</p>
<p>3. Zij gaat *straks* naar de winkel (binnenkort, over een korte tijd).</p>
<p>4. Wij ontbijten *elke* ochtend om 7 uur (iedere dag).</p>
<p>5. De trein vertrekt *overmorgen* naar Parijs (de dag na morgen).</p>
<p>6. Ik heb *soms* zin in chocola (af en toe, niet altijd).</p>
<p>7. Hij speelt *vaak* voetbal na school (frequent, niet zelden).</p>
<p>8. Zij zijn *nooit* te laat op werk (geen enkele keer).</p>
<p>9. We gaan *altijd* op vakantie in juli (elke keer, zonder uitzondering).</p>
<p>10. De les begint *nu* (op dit moment, direct).</p>
Exercise 3
<p>1. Hij komt *morgen* op bezoek (dag na vandaag).</p>
<p>2. Ik heb mijn huiswerk *gisteren* afgemaakt (dag voor vandaag).</p>
<p>3. We gaan *vanavond* naar de bioscoop (tijd na de middag).</p>
<p>4. Ze hebben elkaar *vorig jaar* ontmoet (het jaar voor dit jaar).</p>
<p>5. Het concert begint *om acht uur* (specifieke tijd van de dag).</p>
<p>6. Hij gaat *straks* lunchen (binnenkort, binnenkort eten).</p>
<p>7. Ik zie hem *iedere dag* in de trein (frequentie van ontmoeting).</p>
<p>8. Ze is *net* aangekomen (heel recent).</p>
<p>9. We gaan *volgende week* op vakantie (de week na deze week).</p>
<p>10. Hij heeft de presentatie *onlangs* gegeven (niet lang geleden).</p>