Pick a language and start learning!
Bijvoeglijke naamwoorduitgangen met onbepaalde lidwoorden Opdrachten in de Duitse taal

Bij het leren van de Duitse taal is een van de essentiële onderdelen het correct gebruiken van bijvoeglijke naamwoorden, vooral in combinatie met onbepaalde lidwoorden. De uitgangen van bijvoeglijke naamwoorden kunnen variëren afhankelijk van het geslacht, de naamval en het meervoud van het zelfstandig naamwoord dat ze beschrijven. Dit kan voor veel taalleerders verwarrend zijn, maar met de juiste oefeningen en uitleg wordt het een stuk eenvoudiger om deze regels onder de knie te krijgen.
In deze sectie zullen we ons richten op de bijvoeglijke naamwoorduitgangen in combinatie met onbepaalde lidwoorden, zoals 'ein' en 'eine'. Door middel van gerichte oefeningen en duidelijke voorbeelden krijg je inzicht in hoe deze uitgangen veranderen in verschillende grammaticale situaties. Of je nu net begint met het leren van Duits of je kennis wilt opfrissen, deze oefeningen zullen je helpen om zelfverzekerder te worden in het gebruik van bijvoeglijke naamwoorden.
Exercise 1
<p>1. Hij draagt een *mooie* jas. (Bijvoeglijk naamwoord voor "jas")</p>
<p>2. Ze heeft een *kleine* hond. (Bijvoeglijk naamwoord voor "hond")</p>
<p>3. Wij eten in een *gezellig* restaurant. (Bijvoeglijk naamwoord voor "restaurant")</p>
<p>4. Ik heb een *nieuwe* fiets gekocht. (Bijvoeglijk naamwoord voor "fiets")</p>
<p>5. Hij woont in een *oud* huis. (Bijvoeglijk naamwoord voor "huis")</p>
<p>6. Zij heeft een *groene* trui aan. (Bijvoeglijk naamwoord voor "trui")</p>
<p>7. Hij leest een *spannend* boek. (Bijvoeglijk naamwoord voor "boek")</p>
<p>8. We hebben een *leuke* vakantie gehad. (Bijvoeglijk naamwoord voor "vakantie")</p>
<p>9. Ze kocht een *rood* jurkje. (Bijvoeglijk naamwoord voor "jurkje")</p>
<p>10. Hij heeft een *grote* auto. (Bijvoeglijk naamwoord voor "auto")</p>
Exercise 2
<p>1. Hij kocht een *nieuwe* auto (adjectief voor iets dat recent is).</p>
<p>2. Zij heeft een *kleine* hond (adjectief voor iets dat niet groot is).</p>
<p>3. Wij wonen in een *oud* huis (adjectief voor iets dat niet nieuw is).</p>
<p>4. Hij droeg een *rode* jas (adjectief voor een kleur).</p>
<p>5. Ze dronk uit een *groen* glas (adjectief voor een kleur).</p>
<p>6. Dit is een *spannend* boek (adjectief voor iets dat niet saai is).</p>
<p>7. Ik heb een *interessant* artikel gelezen (adjectief voor iets dat boeiend is).</p>
<p>8. Hij heeft een *duur* horloge (adjectief voor iets dat veel kost).</p>
<p>9. Ze kocht een *mooie* jurk (adjectief voor iets dat aantrekkelijk is).</p>
<p>10. We hadden een *gezellige* avond (adjectief voor iets dat plezierig is).</p>
Exercise 3
<p>1. Hij draagt een *rood* shirt. (kleur)</p>
<p>2. Ik wil graag een *oud* boek lezen. (leeftijd)</p>
<p>3. We hebben een *nieuw* huis gekocht. (nieuw of oud)</p>
<p>4. Zij heeft een *kleine* hond. (grootte)</p>
<p>5. Hij eet een *lekkere* appel. (smaak)</p>
<p>6. Ik heb een *mooi* schilderij gezien. (uiterlijk)</p>
<p>7. Zij draagt een *dure* jas. (prijs)</p>
<p>8. We zoeken een *goed* restaurant. (kwaliteit)</p>
<p>9. Hij rijdt een *snelle* auto. (snelheid)</p>
<p>10. Ik heb een *grote* tas nodig. (grootte)</p>