Pick a language and start learning!
Werkwoorden vervoegen in de verleden tijd (pretérito perfeito) Opdrachten in de Portugese taal
Het vervoegen van werkwoorden in de verleden tijd, ook wel het pretérito perfeito genoemd, is een essentieel onderdeel van het Portugees. Dit tijdsvorm wordt gebruikt om acties of gebeurtenissen te beschrijven die in het verleden zijn voltooid en vaak een specifieke tijdsaanduiding hebben. Of je nu Portugees leert voor reizen, werk, of persoonlijke interesse, het correct gebruiken van de verleden tijd helpt je om je verhalen en ervaringen nauwkeurig en duidelijk te communiceren.
In deze sectie zullen we diverse oefeningen aanbieden om je te helpen bij het beheersen van de pretérito perfeito. We beginnen met de basisregels en gaan vervolgens over naar meer geavanceerde oefeningen die je begrip en gebruik van deze tijdsvorm zullen versterken. Door regelmatig te oefenen, zul je merken dat je vertrouwen in het gebruik van de verleden tijd in het Portugees groeit. Neem de tijd om elke oefening aandachtig door te nemen en vergeet niet om je antwoorden te controleren met de gegeven voorbeelden en uitleg.
Exercise 1
<p>1. Ontem, eu *fui* ao cinema (verbo ir).</p>
<p>2. Ele *comeu* toda a comida (verbo comer).</p>
<p>3. Nós *jogamos* futebol no parque (verbo jogar).</p>
<p>4. Ela *leu* um livro interessante (verbo ler).</p>
<p>5. Vocês *dormiram* cedo ontem (verbo dormir).</p>
<p>6. Eu *estudei* para a prova a noite inteira (verbo estudar).</p>
<p>7. Eles *viajaram* para o Brasil nas férias (verbo viajar).</p>
<p>8. Tu *bebeste* água depois do exercício (verbo beber, informeel).</p>
<p>9. Nós *assistimos* a um filme de comédia (verbo assistir).</p>
<p>10. Ela *escreveu* uma carta para a amiga (verbo escrever).</p>
Exercise 2
<p>1. Ontem eu *fui* ao cinema (vervoeg het werkwoord "ir" in de verleden tijd).</p>
<p>2. Ela *comeu* um bolo delicioso na festa (vervoeg het werkwoord "comer" in de verleden tijd).</p>
<p>3. Nós *vivemos* uma aventura incrível na montanha (vervoeg het werkwoord "viver" in de verleden tijd).</p>
<p>4. Eles *escreveram* uma carta para os amigos (vervoeg het werkwoord "escrever" in de verleden tijd).</p>
<p>5. O Pedro *correu* muito rápido na maratona (vervoeg het werkwoord "correr" in de verleden tijd).</p>
<p>6. Você *leu* um livro interessante na biblioteca (vervoeg het werkwoord "ler" in de verleden tijd).</p>
<p>7. Nós *ouvimos* uma música linda na rádio (vervoeg het werkwoord "ouvir" in de verleden tijd).</p>
<p>8. Eu *fiz* um bolo para o aniversário (vervoeg het werkwoord "fazer" in de verleden tijd).</p>
<p>9. Eles *trabalharam* até tarde ontem à noite (vervoeg het werkwoord "trabalhar" in de verleden tijd).</p>
<p>10. Maria *nadou* na piscina durante as férias (vervoeg het werkwoord "nadar" in de verleden tijd).</p>
Exercise 3
<p>1. Ontem eu *comprei* um livro na livraria. (werkwoord voor kopen)</p>
<p>2. Nós *viajamos* para o Brasil no ano passado. (werkwoord voor reizen)</p>
<p>3. Ela *estudou* muito para o exame. (werkwoord voor studeren)</p>
<p>4. Eles *jogaram* futebol no parque ontem. (werkwoord voor spelen)</p>
<p>5. Você *cantou* uma linda canção na festa. (werkwoord voor zingen)</p>
<p>6. Ele *escreveu* uma carta para sua amiga. (werkwoord voor schrijven)</p>
<p>7. Nós *comemos* pizza na sexta-feira passada. (werkwoord voor eten)</p>
<p>8. Eu *acordei* cedo para ir ao trabalho. (werkwoord voor wakker worden)</p>
<p>9. Vocês *assistiram* a um filme no cinema no sábado. (werkwoord voor kijken)</p>
<p>10. Ela *dançou* a noite toda na festa. (werkwoord voor dansen)</p>




