Pick a language and start learning!
Bijwoorden van plaats Opdrachten in de Duitse taal
Bijwoorden van plaats zijn een essentieel onderdeel van de Duitse taal en helpen om duidelijk te maken waar iets zich bevindt ten opzichte van iets anders. Deze bijwoorden kunnen gebruikt worden om locaties, richtingen en posities te beschrijven. Denk bijvoorbeeld aan woorden zoals "daar", "hier", "boven", "onder", "voor" en "achter". Het correct gebruiken van deze bijwoorden kan je helpen om nauwkeuriger en vloeiender te communiceren in het Duits. Bovendien kunnen ze vaak een zin compleet veranderen door simpelweg de locatie van een actie of object te verduidelijken.
Op deze pagina vind je een reeks oefeningen die je zullen helpen bij het verbeteren van je kennis en gebruik van bijwoorden van plaats in het Duits. De oefeningen zijn ontworpen om je te helpen bij het herkennen, begrijpen en correct toepassen van deze bijwoorden in verschillende contexten. Of je nu een beginner bent die net begint met het leren van Duits of een gevorderde leerling die zijn of haar vaardigheden wil verfijnen, deze oefeningen zullen je een stevige basis bieden en je zelfvertrouwen vergroten in het gebruik van de Duitse taal.
Exercise 1
<p>1. De kat zit *onder* de tafel. (plaats van de kat)</p>
<p>2. De auto staat *voor* het huis. (plaats van de auto)</p>
<p>3. De boeken liggen *naast* het bed. (plaats van de boeken)</p>
<p>4. De hond slaapt *op* de bank. (plaats van de hond)</p>
<p>5. Het schilderij hangt *aan* de muur. (plaats van het schilderij)</p>
<p>6. Het kantoor is *boven* de winkel. (plaats van het kantoor)</p>
<p>7. De kinderen spelen *achter* het huis. (plaats van de kinderen)</p>
<p>8. De sleutels liggen *in* de lade. (plaats van de sleutels)</p>
<p>9. De vogel vliegt *over* de tuin. (plaats van de vogel)</p>
<p>10. De schoenen staan *tussen* de deur en de kast. (plaats van de schoenen)</p>
Exercise 2
<p>1. De kat ligt *boven* op de kast. (plaats waar iets hoger is)</p>
<p>2. De hond zit *onder* de tafel. (plaats waar iets lager is)</p>
<p>3. De boeken staan *naast* de lamp. (plaats waar iets aan de zijkant is)</p>
<p>4. Ze wachten *voor* de deur. (plaats waar iets aan de voorkant is)</p>
<p>5. De auto staat *achter* het huis. (plaats waar iets aan de achterkant is)</p>
<p>6. De kinderen spelen *buiten* in de tuin. (plaats waar iets niet binnen is)</p>
<p>7. Het schilderij hangt *tegen* de muur. (plaats waar iets contact maakt met een oppervlak)</p>
<p>8. Ze hebben de tent *binnen* gezet vanwege de regen. (plaats waar iets binnen is)</p>
<p>9. De winkel is *dichtbij* het station. (plaats waar iets niet ver weg is)</p>
<p>10. Hij woont *ver* van zijn werk. (plaats waar iets op een grote afstand is)</p>
Exercise 3
<p>1. Het boek ligt *onder* de tafel (plek onder de tafel).</p>
<p>2. De kat zit *op* de stoel (plek boven de stoel).</p>
<p>3. De auto staat *voor* het huis (plek voor het huis).</p>
<p>4. De hond rent *achter* het kind aan (plek achter het kind).</p>
<p>5. De lamp hangt *boven* de tafel (plek boven de tafel).</p>
<p>6. De schoenen staan *naast* de deur (plek naast de deur).</p>
<p>7. De fiets staat *tegen* de muur (plek tegen de muur).</p>
<p>8. Het schilderij hangt *aan* de muur (plek aan de muur).</p>
<p>9. De kinderen spelen *tussen* de bomen (plek tussen de bomen).</p>
<p>10. De sleutel ligt *in* de lade (plek in de lade).</p>